Overvloed. De wereld volgens John Kenneth Galbraith (slot)

Dit is voorlopig de laatste post over het werk van John Kenneth Galbraith. Zijn oeuvre  is zeer omvangrijk en kent enkele bestsellers, waarvan de in deze post besproken The affluent society (1958) er een is. Galbraith (1908-2006) was een Amerikaanse econoom van Canadese afkomst. Hij bekleedde verschillende hoge maatschappelijke functies, waaronder een hoogleraarschap aan Harvard en Princeton. Daarnaast was hij ambassadeur voor de V.S. in India en adviseur van onder andere Harry S. Truman en John F. Kennedy. Galbraith stond bekend als een econoom die zich niets gelegen liet liggen aan de ‘conventional wisdom’ (een term die hij muntte in The affluent society) in de economische wetenschap. Deze scepsis is in veel van zijn boeken terug te vinden. Gezien onze huidige economische troebelen verdient Galbraith opnieuw onze aandacht, omdat hij een inkijkje biedt in het onvermogen van de mens om noch van de voorhanden zijnde feiten, noch van de geschiedenis te leren.

Inleiding

The affluent society is een van de meest bekende boeken van Galbraith. In het boek zet hij uiteen op welke uitgangspunten het economisch gedachtegoed in de 19e eeuw gebaseerd werd toen het vakgebied in opkomst was. Deze uitgangspunten mogen volgens Galbraith inmiddels als anachronismen beschouwd worden. De hedendaagse economische wetenschap is volgens hem ten diepste bepaald door de wereld zoals deze was aan het begin van de negentiende eeuw, toen er sprake was van wijdverbreide schaarste.

De economie van het tekort

De economische wetenschap wordt soms ‘the dismal science’ genoemd, wat zoiets betekent als de sombere of zwartgallige wetenschap. Dit is niet zonder reden. Economen als Adam Smith, David Ricardo en Thomas Malthus hadden slechts één prangende vraag: kan het lot van de mensheid verbeterd worden als de middelen daartoe schaars zijn? Hun antwoord was zonder uitzondering negatief. Met de opkomst van het marktkapitalisme was het misschien mogelijk dat een kleine groep mensen welvarend zou worden. Het gros van de mensheid zou zich echter tevreden moeten stellen met het vooruitzicht dat zij op of net boven het bestaansminimum zouden leven.

Toch was dit een hele verbetering ten opzichte van de eeuwen daarvoor, toen iedere opwaartse economische ontwikkeling binnen korte tijd teniet werd gedaan door oorlog, hongersnood, ziekten en hebberige vorsten. Het uiteenvallen van het feodale systeem, de opkomst van de natiestaat en de introductie van vrije competitie hadden de voorwaarden geschapen voor meer bestendige welvaart. Het enige probleem was dat deze welvaart voornamelijk terecht zou komen bij de eigenaren van de productiemiddelen en niet bij de arbeiders. Hoge lonen zouden ten koste gaan van de winst. Aangezien kapitaalaccumulatie de enige manier was om economische groei mogelijk te maken (en het lot van de mensheid te verbeteren), was het niet wenselijk dat arbeiders langdurig meer dan het bestaansminimum aan loon betaald zouden krijgen. De winst die behaald werd kon maar ten dele uitgekeerd worden als loon, omdat er anders voor de eigenaren van productiemiddelen geen prikkel zou zijn om überhaupt een onderneming te bestieren. De kapitalistische machine zou tot stilstand komen en de droom van materiële weelde zou in duigen vallen. De enige manier om de gewone man uit zijn benarde positie te redden, was een zo groot mogelijke productiviteit.

De economen uit ‘the central tradition’, zoals Galbraith het noemt, waren geen beroepsmisantropen (een pessimistische inborst was in die tijd overigens wel een noodzakelijke voorwaarde om econoom te worden). Voor hen was een ongelijke verdeling van welvaart een gegeven dat zonder ingrijpende hervormingen of revolutie niet verholpen kon worden. Deze hervormingen waren in hun ogen als medicijn erger dan de kwaal. Het liberalisme was in opkomst en het was niet de bedoeling om na eeuwen van feodale knechting terug te keren naar een maatschappelijk en politiek stelsel waarin individuele vrijheid slechts een vage notie was in de gedachtewereld van obscure filosofen.

Economic optimism club

De tijden veranderden gelukkig, wat voor een groot deel het gevolg was van de Grote Depressie van de jaren dertig van de twintigste eeuw. Economische depressies waren schering en inslag maar gingen uiteindelijk ook weer voorbij. Het was een wetmatigheid waar volgens de modernste economische inzichten in die tijd niets aan te doen was. De econoom Joseph Schumpeter was zelfs van mening dat het onwenselijk was om op een of andere manier depressies te voorkomen of te verzachten. Zij waren het zelfreinigend vermogen van het kapitalistische systeem. Iedere ingreep door de overheid tijdens een depressie was zoiets als het moedwillig infecteren van een open wond.

De Grote Depressie bleek een wond die niet uit zichzelf heelde. Het vergde een gedurfde (en volgens velen ontoereikende) inzet van overheidsmiddelen door de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt om de economie weer enigszins in het gareel te krijgen. Een grote ommezwaai in het economisch denken werd bewerkstelligd door John Maynard Keynes, die met zijn The general theory of employment, interest and money (1936) voor het eerst op papier zette waarom depressies niet altijd vanzelf over gingen, noch enig nut hadden. Keynes was geen querulant maar een econoom die uiteindelijk netjes binnen de lijnen van ‘the central tradition’ bleef. Ook hij was niet erg optimistisch over de mogelijkheid voor wijdverbreide en redelijk egalitair verdeelde welvaart.

Na de Tweede Wereldoorlog werd in de westerse wereld de leer van Keynes breed toegepast door nationale overheden. De Grote Depressie en de oorlog hadden de geesten rijp gemaakt voor een andere beleidskoers, waarbij staatsingrijpen niet langer als een uitnodiging aan het economisch onheil gezien werd. Toen Galbraith zijn boek schreef kenden de V.S. en het deel van Europa dat niet onder het communistische juk zuchtte een spectaculaire welvaartsgroei. Een overvloed aan consumptiegoederen maakte de nadruk op schaarste overbodig. Maar, zoals Galbraith in het begin van het boek opmerkt, niets is moeilijker dan heersende ideeën te vervangen door nieuwe, beter op de tijd toegesneden ideeën. Dit is de reden waarom hij in The affluent society van de ‘conventional wisdom’ spreekt: de algemene opvatting in de economische wetenschap is dat schaarste nog steeds het leven van mensen beheerst en dat een immer groeiende productieomvang van goederen daarvoor de oplossing is.

De onsterfelijkheid van the conventional wisdom

Economische groei heeft in de westerse wereld haar oorspronkelijke doel verloren aldus Galbraith. ‘The mortification of the flesh’, ofwel koude, ziekte en honger zijn goeddeels uitgebannen. Economische ontwikkeling heeft het mogelijk gemaakt dat iedere westerse burger een dak boven het hoofd heeft, drie maaltijden per dag tot zich kan nemen en er vanuit kan gaan dat hij of zij een behoorlijke levensverwachting heeft.[1] De zwartgallige economen van de 18e en 19e eeuw konden eindelijk bij het grofvuil worden gezet. Groei was en is niet echt meer noodzakelijk en levert, afgezet tegen eerdere tijdsvakken, geen grote verbeteringen in de kwaliteit van leven meer op.

Toch blijft economische groei onverminderd belangrijk in onze collectieve beleving. Schaarste blijkt een relatief begrip te zijn en er is zodoende altijd wel iets dat men niet heeft. Daar dient de consument zich dan wel van bewust te zijn. Het gebrek aan natuurlijke behoeften van de weldoorvoede en er warmpjes bijzittende mens bleek slecht voor de zaken. Het menselijk vernuft, eenmaal de vrije hand gekregen omdat het niet meer geplaagd werd door honger en ziekte, kwam daarom met het lumineuze idee om de beschikbaarheid van allerlei goederen grootscheeps en met veel bombarie aan de man te brengen. Zie hier de geboorte van een enorme reclame- en marketingindustrie: behoeften moesten gecreëerd worden.

Ons welvaartsniveau zou een stuk lager liggen zonder deze artificiële behoeften, omdat het gros van de bevolking geen werk zou hebben. Galbraith geeft aan dat hij kunstmatige creatie van behoeften niet per definitie afkeurt, maar hij vindt het jammer dat er zo veel arbeid, kapitaal en grondstoffen geïnvesteerd wordt ten behoeve van goederen die een kwestieuze meerwaarde hebben, terwijl publieke goederen er bekaaid af komen. De ongelijke verdeling van welvaart was Galbraith een doorn in het oog.

Galbraith pleit daarom in The affluent society voor een herwaardering van ons begrip van welvaart. Men zou kunnen denken dat deze herwaardering 55 jaar na het verschijnen van het boek zo zoetjesaan wel plaatsgevonden heeft, maar nog steeds wordt er druk geschermd met koopkrachtplaatjes en ‘de portemonnee’ van de burger, terwijl er (in Nederland) relatief weinig maatschappelijke onrust is over het intrekken van bijvoorbeeld subsidies voor culturele instellingen, de jaarlijks stijgende kosten voor openbaar vervoer (meer dan de inflatie) of de schandalige kortingen op ontwikkelingshulp.

Sinds de eerste uitgave van Galbraiths boek is er niets wezenlijk veranderd. Economische groei is ons collectieve gouden kalf en zeker in tijden als deze kan men de televisie niet aanzetten of we worden doodgegooid met het onverminderde belang van ervan. Dit is een van de meest geprononceerde uitingen van ‘the conventional wisdom’, aangezien de anachronistische opvatting van de wereld die eraan ten grondslag ligt, doorwerkt in beslissingen die politici en bestuurders vandaag de dag maken. Groei van private welvaart is gerechtvaardigd omdat dit, in deze zienswijze, de belangrijkste taak is waarvoor de mensheid zich gesteld ziet. Door het vastroesten van de denkbeelden uit ‘the conventional wisdom’ is een enorm netwerk van zichzelf bevestigende instituties ontstaan. De academie, de zakenwereld, de politieke kaste en de media zitten als het ware ja knikkend tegenover elkaar. ‘The bland lead the bland’, aldus Galbraith. Iconoclasten worden niet gewaardeerd en krijgen doorgaans te horen dat zij de wijsheden waar ons economisch systeem op gebaseerd is, niet begrepen hebben.[2]

Conclusie

The affluent society gaat uiteindelijk over de fundamentele vraag wat voor samenleving wij willen. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog en zeker sinds de val van het communisme, is het niet langer geoorloofd om deze vraag anders te beantwoorden dan dat de vrije markt hier een dominante rol in moet spelen. Daar zijn goede argumenten voor te geven, maar een groot minpunt van een vrije markt is dat alle rijkdom naar individuen stroomt en grove ongelijkheid in de hand werkt. Galbraith pleitte daarom voor een herwaardering van de ideeën over wat het betekent om als samenleving welvarend te zijn zonder een socialistische heilstaat voor ogen te hebben. Is het rechtvaardig dat sommige mensen een paar ton per jaar mee naar huis nemen, terwijl veel gewone werknemers moeite hebben om rond te komen? En als dit niet rechtvaardig is, wat moet er dan aan gedaan worden? Platte nivellering ligt voor de hand, maar stuit ook op bezwaren. Moeten we dan nivelleren via publieke goederen, bijvoorbeeld via de zorg? Mark Rutte heeft nog steeds hoofdpijn van dit soort ideeën.

Het grootste publieke goed, ons leefmilieu, heeft het zwaar te verduren door onze expansiedrift. Waarom vinden wij het belangrijk om ieder jaar een nieuwe smartphone te hebben, maar belijden wij het belang van een duurzame omgang met onze leefomgeving alleen met de mond? Dit soort vragen stelde Galbraith in The affluent society aan de orde en alleen al om dit gegeven is het boek nog steeds lezenswaardig. Iedereen die een ongemakkelijk gevoel heeft bij de premissen die ons economisch systeem geschapen heeft, zou zich nu naar de boekwinkel moeten haasten om The affluent society te kopen. Met de (hernieuwde) opmars van het economisch liberalisme in de jaren tachtig en negentig is de vraag wat wij onder welvaart verstaan actueler dan ooit.

John Kenneth Galbraith, The affluent society (New York 1958). De meest recente Engelse uitgave verscheen in 1999 bij Penguin Publishers.


[1] Dit geldt helaas nog steeds niet voor iedereen, hoewel armoede in de negentiende eeuw en vandaag de dag twee totaal verschillende dingen zijn. In de V.S., waar de grillen van de markteconomie het minst in toom worden gehouden, leefde in 2011 15 procent van de bevolking (46 miljoen mensen) onder de armoedegrens. In Nederland was dat 7,6 procent.

[2] Belangrijke uitzonderingen waren Karl Marx en, minder bekend, Thorstein Veblen, die beiden een totale ineenstorting van het kapitalistische systeem voorzagen. De ideeën van Marx zijn in de westerse wereld afgeschreven terwijl Veblen nauwelijks nog een naam van enige betekenis is.