De ongrijpbaarheid van het neoliberalisme (slot): de doodlopende weg naar de participatiemaatschappij

Power marketIn de vorige twee artikelen (deel 1 en deel 2) heb ik uiteengezet hoe het neoliberalisme ontstond in Duitsland tijdens het interbellum en hoe de neoliberale beweging veroordeeld werd tot de marges van politiek en beleid in de westerse wereld. Er was sprake van een schisma in de neoliberale beweging aan het begin van de jaren zestig, waarna de meer laissez-faire georiënteerde neoliberalen uit de Angelsaksische wereld de overhand kregen. In dit laatste deel over het neoliberalisme zal ingegaan worden op de eerste toepassing van het neoliberale gedachtegoed in Chili vanaf 1973, de neoliberale opmars in de westerse wereld vanaf de jaren tachtig en de versmelting van linkse en rechtse vrijheidsidealen in het hedendaagse containerbegrip ‘neoliberalisme’ .

Neoliberale avonturen in Latijns-Amerika

In 1970 werd de Chileense marxist Salvador Allende democratisch verkozen tot president van Chili. Hij had een stevig socialistisch programma, waardoor onder de top van het Amerikaanse bedrijfsleven onrust uitbrak. Zo’n 20 procent van de buitenlandse investeringen in Chili waren afkomstig uit de V.S. Deze investeerders waren bang dat hun bezittingen genationaliseerd zouden worden en dat zij de hoge winsten die zij in Chili behaalden zouden verliezen. Deze vrees was niet ongegrond, aangezien Allende de positie van vakbonden wilde verstevigen en de kloof tussen arm en rijk wilde dichten door de lonen te laten stijgen.

Onder leiding van Amerikaanse multinationals zoals de bank J.P. Morgan, Ford Motorcompany en de telecomgigant ITT werd een economische oorlog tegen Chili gevoerd. Investeringen droogden op, afzetmarkten verdwenen en leningen werd vervroegd opgeëist. ITT had ongehoorde invloed op het Amerikaanse buitenland beleid ten aanzien van Chili. Leden van de raad van bestuur van ITT correspondeerden met Henry Kissinger, de Nationaal Veiligheidsadviseur van president Nixon en vanaf 1973 minister van buitenlandse zaken, over de beste manier om Chili aan te pakken.

De V.S. zetten een lastercampagne op die de regering van Allende afschilderde als proto-communisten die een gevaar waren voor Chili en de stabiliteit in de regio. De vrees bestond dat het warme onthaal voor socialisten als Allende navolging zou vinden in andere landen in Latijns-Amerika. Dat was niet alleen slecht voor het Amerikaanse bedrijfsleven, maar zou volgens de logica van de Koude Oorlog ook een de facto overwinning voor de Sovjet-Unie betekenen. De hoop was dat de steun die Allende genoot bij de Chileense bevolking zou verdampen, maar het tegenovergestelde gebeurde. In 1973 werd Allende met steun van de V.S. door het Chileense leger afgezet en vervangen door de legerkolonel Augusto Pinochet. Hierop volgde een bloedig terreurbewind dat onder andere in Nederland tot veel verontwaardiging leidde.

Allende had in de voorgaande drie jaar werk gemaakt van zijn socialistische programma. Veel bedrijven waren genationaliseerd, er waren prijscontroles ingesteld, lonen waren gestegen en de machtige grootgrondbezitters hadden delen van hun land moeten afstaan aan kleine boeren. Er was een begin gemaakt met de nationalisatie van de kopermijnen, die zeer lucratief waren omdat Chili de grootste kopervoorraad ter wereld bezat. De Chileense economie was gegroeid tijdens de eerste jaren van Allende’s bewind, maar tegen de tijd dat hij afgezet werd, worstelde Allende met een recessie en hoge inflatie. Voor het regime van Pinochet, dat vooral de belangen van de grootgrondbezitters en buitenlandse kapitaalschieters behartigde, was het zaak om met een korte maar massale hervorming van de economie de markt weer in ere te herstellen.

De neoliberalen van de Chicago School of Economics bevonden zich in een zeer gunstige positie om deze taak te volbrengen. In voorgaande jaren hadden zij een economische faculteit opgezet aan de Katholieke Universiteit van Santiago, waar studenten doordrongen werden van de zegeningen van een vrije markt en de schadelijke invloed van overheden op economie en samenleving. The Ford Foundation, een door de gelijknamige autoproducent opgerichte charitatieve instelling die zich onder andere toelegde op het verstrekken van studiebeurzen aan buitenlandse studenten, steunde een programma dat voorzag in studiemogelijkheden voor Chileense studenten economie aan de Chicago School of Economics. Honderden Chileense studenten economie raakten zo doordrongen van de zegeningen van de vrije markt en de schadelijke gevolgen van overheidsinterventionisme.

Na de coup van Pinochet werden Amerikaanse neoliberalen ingevlogen om de Chileense economie middels ‘shock therapy’ weer op de rails te krijgen. Zij werden bijgestaan door hun Chileense vakgenoten, waarvan een aantal hoge posities kreeg in het regime van Pinochet. Pinochet maakte korte metten met de socialistische economische politiek van Allende en zijn geestverwanten. De Chicago Boys en hun Chileense studenten hadden een 500 pagina’s tellende blauwdruk geschreven (deze werd ‘De Baksteen’ genoemd) om de Chileense economie radicaal te hervormen en op neoliberale leest te schoeien. Zij waren op de hoogte geweest van de plannen van het leger: al enige tijd voor de coup waren zij begonnen met het schrijven van ‘De Baksteen’ zodat het nieuwe regime onmiddellijk na de machtsgreep zou kunnen beginnen met de economische hervormingen. Voor het eerst in de geschiedenis was het mogelijk om neoliberale ideeën door middel van een vooropgezet plan in praktijk te brengen.

PinochetFriedman

Friedman, in het zwarte pak links op de foto, op bezoek bij Pinochet.

De Chileense bevolking werd onderworpen aan een politieke terreur die vooral gericht was tegen ‘andersdenkenden’. De chaos en terreur in de eerste maanden na de coup van Pinochet, boden de ideale omstandigheden om de economie in ijltempo te hervormen. Oppositiegroepen konden zich niet organiseren omdat zij daarmee een groot risico liepen om zonder proces opgesloten te worden. De belangrijkste leiders van deze groepen waren al opgepakt, gemarteld en vaak vermoord door het regime.

De negatieve gebruik van de term neoliberaal lijkt hier zijn oorsprong te hebben: de radicale liberalisering van de Chileense economie in combinatie met de bloedige terreur van het regime van Pinochet, zette veel kwaad bloed en veroordeelde veel Chilenen – die zich in voorgaande jaren hadden kunnen opwerken tot de middenklasse – opnieuw tot armoede. Elders in Latijns-Amerika werden met steun van de V.S. soortgelijke staatsgrepen gepleegd en werden vervolgens – hand in hand met een periode van terreur -dezelfde economische hervormingen doorgevoerd.

Het Chileense neoliberale experiment was een fiasco: de inflatie bereikte meer dan 350 procent op jaarbasis, de werkloosheid explodeerde tot meer dan 30 procent en tienduizenden banen verdwenen. Vrijwel alles werd geprivatiseerd, van de zorg tot begraafplaatsen. Friedman, geconfronteerd met de beroerde resultaten van de toepassing van zijn economische ideeën, verzekerde Pinochet dat het moest eerst nog veel erger worden voordat het beter werd. De grove verstoringen van de markt in voorgaande jaren hadden deze ‘ziek’ gemaakt en zachte heelmeesters maakten nu eenmaal stinkende wonden. Friedman beweerde dat markten altijd een ‘natuurlijk evenwicht’ zou zoeken en dat zodra dit evenwicht bereikt was, een periode van groei zou aanbreken.

De Chileense economie bleef beroerd presteren gedurende de jaren zeventig: ondanks enige jaren economische groei, vloeide deze welvaart vooral naar de elites. De arbeiders- en middenklasse moesten fors inleveren. Deze situatie duurde voort totdat in 1982 het bankensysteem ineen stortte. Het regime van Pinochet werd gedwongen in te grijpen en had uiteindelijk een groter aandeel in de economie dan voor de coup in 1973 het geval was geweest. Het stapte daarna af van het neoliberalisme en begon een meer gematigde koers te varen, waarna Chili een periode van gestage economische groei kende.

Ondanks de teleurstellende resultaten van het Chileense experiment, had het wel een blauwdruk opgeleverd voor staten die in economische nood verkeerden en hun buitenlandse kredietverstrekkers niet langer konden betalen. Het IMF en de Wereldbank modelleerden in de jaren tachtig en negentig hun pakket aan noodmaatregelen voor landen die aan de economische afgrond stonden voor een belangrijk deel naar de ingrepen die in Latijns-Amerika zijn gedaan. Dit pakket van beleidsmaatregelen kwam uiteindelijk bekend te staan als ‘The Washington Consensus’ (beide instituties zijn gevestigd in Washington): privatisering, deregulering en bezuinigen werden de dominante maatregelen. Polen werd op deze manier hervormd in 1989, Rusland in 1991, Zuidoost-Azië na de crisis aldaar in 1998 en in Griekenland en Portugal in 2010. In vrijwel al deze landen kwam de bevolking op den duur in opstand omdat hun levensstandaard in rap tempo kelderde.

De neoliberale opmars

De westerse wereld werd in de jaren zeventig opgeslokt door haar eigen economische en maatschappelijke problemen. De energieprijzen (en daarmee de inflatie) rezen de pan uit en het internationale monetaire systeem was in 1971 in elkaar gestort doordat de V.S. onder leiding van Nixon van de goudstandaard af stapten. Daarbij werden westerse overheden in de jaren zestig geconfronteerd met protestbewegingen die de maatschappelijke verhoudingen grondig veranderden. De opkomst van de protestbewegingen en in Nederland de ontzuiling, maakten dat traditionele machtsaanspraken erodeerden. Burgers werden steeds wantrouwiger ten op zichtte van gevestigde instituties en machtsbolwerken zoals de kerk en de overheid. Ook deze bewegingen werden gevoed door een verlangen naar meer individuele vrijheid, waarbij het vooral ging om de vrijheid om het eigen leven vorm te geven (positieve vrijheid). Dit in tegenstelling tot het negatieve vrijheidsideaal van de neoliberalen: zij wilden derden, in het bijzonder de overheid, ervan weerhouden zich te mengen in het leven van individuen.

De neoliberalen leken hun gelijk te halen met hun appel op meer negatieve vrijheid toen in de jaren zeventig vrijwel alle westerse verzorgingsstaten geconfronteerd werden met langdurige economische stagnatie in combinatie met hoge inflatie, een fenomeen dat de weinig eloquente term stagflatie kreeg toebedeeld. De neoliberalen kregen in het westen voet aan de grond door er op te wijzen dat de interveniërende (Keynesiaanse) staat de belangrijkste oorzaak was van de economische malaise. De collectieve lasten drukten zwaar op de schatkist van de staat en waren niet langer op te brengen doordat de economische groei te gering was om de uitdijende overheidsuitgaven bij te benen. Volgens de neoliberalen was de overheid voor deze problemen verantwoordelijk: zij had zich als paternalistisch hoeder van de maakbare samenleving opgeworpen en had daarmee verstoringen in het economische systeem veroorzaakt. Als men de markt meer ruimte zou geven, dan zouden zowel de inflatie als de hoge rentes op den duur tot normale niveaus dalen en zou het weer lonen om te werken en te investeren.

Westerse politici kwamen daarmee voor een duivels dilemma te staan. Om de overheidsuitgaven weer gezond te maken, was het noodzakelijk om te snoeien in de sociale zekerheid en de voorzieningen van de verzorgingsstaat. Maar dit was electoraal zeer onaantrekkelijk. Het verder laten oplopen van het begrotingstekort en de staatsschuld was vanwege de hoge inflatie en oplopende rente op staatsobligaties ook geen mogelijkheid. Westerse overheden werden geconfronteerd met wat de Canadees-Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith de asymmetrische politieke gevolgen van het Keynesianisme noemde. Het verhogen van overheidsuitgaven aan sociale zekerheid en het verlagen van belastingen om de vraag te stimuleren waren beide populaire maatregelen. Maar zodra er sprake was van inflatie, moest de overheid haar uitgaven beperken en belastingen verhogen. Het Keynesianisme was, in de woorden van Galbraith: “a one-way street or, more precisely, an avenue that presented a pleasant and easy downhill passage but a very difficult and uncertain effort in ascent”.

Margaret-Thatcher-Meets-With-Ronald-ReaganMargaret Thatcher en Ronald Reagan in Londen in 1978, enkele jaren voordat zij de ideeën van de Chicago School salonfähig maakten onder de bevolking in de westerse wereld.

In de V.S. noch Groot-Brittannië werden pogingen ondernomen om de Keynesiaanse berg weer te beklimmen. De aanhoudende economische malaise in het westen opende deuren die tot dan gesloten bleven voor de neoliberalen. Ronald Reagan en Margaret Thatcher maakten korte metten met de Keynesiaanse idealen. Reagan voerde tijdens zijn eerste termijn als president de grootste economische en fiscale hervormingen sinds de New Deal door terwijl Thatcher publiekelijk verklaarde dat ‘de samenleving’ niet bestond, waarmee zij in feite stelde dat het fundament van de verzorgingsstaat, solidariteit, een illusie was. Als zelfverklaard aanhanger van Friedrich Hayek gooide ze tijdens een partijtop van de Conservatives een exemplaar van Hayeks The constitution of liberty op tafel en verklaarde: “This is what we believe”. De hervormingen die zij doorvoerden leken aanvankelijk succesvol.

Vrijheid, maar waartoe?

Het economisch herstel in de V.S. en Groot-Brittannië gedurende de jaren tachtig werd met bewondering gadegeslagen. Westerse overheden begonnen hun rol te revalueren. Zij werden hierbij gedreven door financiële beperkingen en een veranderend mens- en maatschappijbeeld. De rechtse idealen van een vrije markt werden gestut door de spirituele bevrijding van het individu dat vanaf de linkerzijde gepropageerd was. De idee van zelfbeschikking werd ingebed in de vrije markt: het van God en traditie bevrijdde individu kon zich op de markt uitleven in ongebreideld consumentisme. Er restte het individu, teruggeworpen op zichzelf, niets anders dan zich tijdens het aardse leven over te geven aan materiële weelde. Het leven stond niet langer in het teken van vroomheid en ijver of enige plichten ten op zichtte van een abstractie als de gemeenschap.

Individuele en maatschappelijke prioriteiten verschoven daardoor van solidariteit en gemeenschapszin naar private accumulatie van welvaart. Partijen als de SP kenmerken dit als neoliberaal: de zucht naar geld en een overheid die deze tendens vaak faciliteert door zichzelf als overbodig te presenteren, worden door de SP gezien als ontwikkelingen die alleen het grootkapitaal dienen en de middenklasse uitholt. Daarbij wordt vaak vergeten dat dit neoliberalisme in feite van twee kanten kwam: de rechtse nadruk op meer marktwerking en de linkse inzet voor het bevrijdde individu, resulteerden uiteindelijk in een allesoverheersende nadruk op individuele vrijheid. Dit ging helaas gepaard met een zeer schraal mens- en maatschappijbeeld waarbij de dominante waarden opmerkelijk egocentrisch van aard waren.

Dit verklaart ook waarom veel als neoliberaal gekenmerkte politici en denkers zichzelf niet als zodanig zien. Het zijn vaak traditionele liberalen die dit etiket aangewreven krijgen. Dat waar het neoliberalisme voor verantwoordelijk wordt gehouden, heeft deels haar voedingsbodem in ontwikkelingen die haaks staan op de liberale idealen. ‘Affirmative action’ bijvoorbeeld, een beleid waarbij (etnische) minderheden en sociaaleconomisch zwakke groepen voorgetrokken werden door de overheid, stond haaks op het gelijkheidsbeginsel dat veel liberalen koesterden. Ook moesten veel liberalen niets hebben van de afbraak van traditionele waarden of de sceptische houding ten op zichtte van autoriteit die zo kenmerkend is voor de moderne burger. Onder invloed van het wereldbeeld van de Chicago School en de linkse afbraak van tradities, kwam het individu centraal te staan in de overwegingen van beleidsmakers. Zij werd in toenemende mate benaderd als een rationeel handelende consument die zijn eigen keuzes wilde maken en geen behoefte had aan paternalisme in iedere denkbare vorm.

Conclusie

Hoe ongrijpbaar is nu het neoliberalisme? Het losse gebruik van de term in dit artikel suggereert dat er geen vaste invulling bestaat voor dit begrip. In de wetenschappelijk literatuur staat het daarom als ‘essentialy contested concept’ te boek: er is geen consensus over de inhoud. Het label ‘neoliberaal’ dat Friedman c.s. toebedeeld hebben gekregen, is een historische erfenis en is daarom in dit artikel gehandhaafd.

Heden ten dage lijkt de term echter een vergaarbak te zijn geworden van alle echte en vermeende problemen die het resultaat zijn van verschillende vrijheidsidealen en de manier waarop zij zowel het overheidsbeleid als de samenleving gevormd hebben de afgelopen vijftig jaar. Het getuigt van gemakzucht om deze problemen met een term als ‘het neoliberalisme’ aan te duiden, hoewel dit politiek opportuun kan zijn door de negatieve connotatie die er aan kleeft. Niettemin heeft het begrip ‘neoliberalisme’ zoals het in het dagelijks taalgebruik gehanteerd wordt de pretentie te veel te verklaren en leert ons daarmee niets.

Daarmee is niet gezegd dat er nooit zoiets als het neoliberalisme bestaan heeft, zoals het eerste deel van dit artikel beoogde duidelijk te maken. Dit Duitse neoliberalisme is echter vrij roemloos ten onder gegaan, hoewel het CDA zich nu lijkt toe te leggen op het ‘Rijnlandse model’, dat een directe afstammeling is van het neoliberalisme van het interbellum. Na de scheuring in de Mont Pelerin Society kreeg het neoliberalisme een geheel andere invulling omdat meer laissez-faire georiënteerde economen, die voornamelijk uit de Angelsaksische wereld afkomstig waren, ermee aan de haal gingen.

Hun wereldbeeld werd bepaald door de grote trauma’s en ideologieën van de twintigste eeuw: twee wereldoorlogen, de Grote Depressie van de jaren dertig, het falen van het liberalisme en de opkomst van het nazisme en het communisme hebben allen diepe sporen nagelaten in het gedachtegoed van Hayek, Von Mises,  Friedman en vele van hun geestverwanten. Zij werden vervolgens gevangenen van het weinig genuanceerde narratief van de Koude Oorlog dat verhaalde over een strijd tussen ‘goed’ en ‘kwaad’, ‘vrijheid’ tegen ‘onvrijheid’ waarbij geen plaats was voor grijstinten. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat lieden als Friedman zich zonder veel scrupules inlieten met lieden als Pinochet: een klassiek geval waar het doel de middelen heiligde. Hier lag de kiem van het pejoratieve gebruik van de term neoliberalisme: de betrokkenheid van de Chicago Boys bij de dictaturen in Latijns-Amerika ging hand in hand met terreur en repressie, iets dat nog steeds een belangrijke rol speelt in het collectieve geheugen van de bevolking van o.a. Chili, Argentinië en Brazilië.

bastiat-welfarismDe Franse econoom Frédéric Bastiat (1801-1850) was een van de grondleggers van het economisch liberalisme en vatte de kern van de overtuigingen van Friedman c.s. beknopt samen.

De nadruk op vrije marktwerking in het publieke domein is wellicht de belangrijkste erfenis van de ‘neoliberale’ omwenteling die zich in de jaren tachtig voltrok. Door de ‘Keynesiaanse val’ zoals Galbraith het stelde, kan er echter niet gesproken worden van een economische ordening die als laissez-faire bestempeld kan worden. De Nederlandse overheid bijvoorbeeld heeft op halfslachtige wijze geprobeerd marktwerking te introduceren in het publieke domein terwijl zij delen van de verzorgingsstaat in tact liet. Het resultaat is een keur aan (semipublieke) kartels, precies waar de neoliberalen uit het interbellum voor gewaarschuwd hadden. De telecomsector, de energiesector, woningcorporaties, het openbaar vervoer en de markt voor zorgverzekeraars worden gedomineerd door een handjevol grote spelers die in sommige gevallen uitgebreide bemoeienis van de overheid moeten dulden en in andere gevallen veel vrijheid genieten.

Het neoliberalisme mag dan vanwege de onduidelijke inhoud van het begrip ongrijpbaar zijn, er is wel sprake van een overkoepelend thema: vrijheid in de breedste zin van het woord. Vrijheid is echter, zoals Isaiah Berlin al aanstipte, een poreus begrip. Dit was de primaire motivatie voor een sterke overheid die zich opstelde als maatschappelijk voogd: verschillen in rijkdom en macht tussen individuen en instituties maken dat vrijheid niet eendimensionaal opgevat kan worden. Doen overheden dit wel, dan zullen deze verschillen in rijkdom en macht zich op pijnlijke wijze manifesteren waarbij de blauwe boorden en de middenklasse het moeten afleggen tegen machtige politieke en economische elites. Vrijheid van de een heeft andere maatschappelijke consequenties dan vrijheid van de ander en het is deze spanning die volledig uit het oog verloren is de afgelopen dertig jaar.

De weg die destijds is ingeslagen bewandelen wij nog steeds, ondanks de zwaarste economische en financiële crisis sinds de jaren dertig die vrijwel volledig toegeschreven kan worden aan de ‘bevrijding’ van de (financiële) markten. Het is geen toeval dat in de Troonrede van 2013 gesproken werd van een participatiemaatschappij: idealen van zelfredzaamheid, individuele vrijheid en een nachtwakersstaat resoneren in dit begrip. De verzorgingsstaat, de grootste triomf van de sociaaldemocraten in de tweede helft van de twintigste eeuw, is nu openlijk afgeschreven door een kabinet waarin – ironisch genoeg – zowel liberalen als sociaaldemocraten zitting hebben.

Dit idee van een participatiemaatschappij in een tijd waarin de tekortkomingen van de markt evident zijn, is illustratief voor het oorverdovende zwijgen van politici over de systeemcrisis die wij door maken. Deze ideeënarmoede is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan het feit dat de huidige generatie politici het neoliberale dogma dat de overheid niet te vertrouwen is en dat markten veel taken beter kunnen uitvoeren dan de overheid, geïnternaliseerd hebben. Er zijn twee belangrijke indicaties dat er niets veranderd is: er wordt fors bezuinigd tijdens een recessie, een recept dat rechtstreeks uit het neoliberale handboek komt. De geschiedenis leert ons dat dit slechts averechts zal werken, iets wat Rutte en Samson inmiddels ook ondervinden en in Zuid-Europa tot toenemende maatschappelijke onrust leidt. De tweede indicatie is dat het thema duurzaamheid volledig naar de achtergrond is verdwenen, terwijl zich op dit terrein de belangrijkste problemen voor zullen doen deze eeuw. Er wordt nog steeds vertrouwd op de markt in de overtuiging dat de overheid geen grotere rol mág spelen, terwijl de markt vanwege haar aard ontoereikend is om oplossingen aan te dragen voor lange termijnproblemen van deze omvang. Sterke nationale en supranationale overheden die zich om meer bekommeren dan het waarborgen van marktwerking en individuele vrijheden zijn daarom niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk.

______________________________________________________________________________________

Voor dit drieluik werd gebruik gemaakt van de volgende literatuur:

  1. Taylor C. Boas, Jordan Gans-Morse, ‘Neoliberalism. From new liberal philosophy to anti-liberal slogan’ (februari 2009).
  2. Isaiah Berlin, Twee opvattingen van vrijheid (Amsterdam 2010).
  3. Milton Friedman, Capitalism and freedom. 40th anniversary edition (Chicago 2002).
  4. John Kenneth Galbraith – A history of economics. The past as the present (Londen 1987).
  5. Edwin van de Haar, ‘Het neoliberale fantoom. De dwalingen van de anti-neoliberalen’, De Groene Amsterdammer 136, nr. 7 (15 februari 2012).
  6. Oliver Marc Hartwich, ‘Neoliberalism: the genesis of a political swearword’, CIS occasional paper 114 (mei 2009).
  7. Tony Judt – Postwar. A history of Europe since 1945 (New York 2005).
  8. Tony Judt – Ill fares the land (New York 2010).
  9. Tony Judt – Reapraissals. Reflections on the forgotten 20th century (New York 2008).
  10. Naomi Klein – The shock doctrine. The rise of disaster capitalism (New York 2007).
  11. Gerrit Meijer – Neoliberalisme. Neoliberalen over economische orde en economische theorie (Assen/Maastricht 1988).
  12. David Priestland, Merchant, soldier, sage. A new history of power (New York 2012).
  13. Rachel S. Turner – Neo-liberal ideology. History, concepts and policies (Norfolk 2008).

De ongrijpbaarheid van het neoliberalisme deel II: donkere jaren in de marge

Keynes en HayekIn het eerste deel van dit artikel heb ik uiteengezet onder welke omstandigheden het neoliberalisme tijdens het interbellum het levenslicht zag. Het belangrijkste ijkpunt van het vooroorlogse neoliberalisme was het behoud van de vrijheden die een centrale rol speelden in de klassieke liberale overtuigingen. Het ideologisch tumult dat veroorzaakt werd door de opkomst van het communisme, fascisme en de evidente tekortkomingen van het economisch liberalisme maakten een herwaardering van de liberale idealen noodzakelijk. De neoliberalen hielden een krachtig pleidooi voor hun politieke idealen terwijl zij de economische principes van het liberalisme op een nieuwe leest schoeiden. De belangrijkste aanpassing van het liberale gedachtegoed was dat de staat, die traditioneel een zeer bescheiden taak kreeg toebedeeld, meer bevoegdheden kreeg om het economisch verkeer te reguleren.

De triomf van Keynes

De discussie over de merites van een laissez-faire economisch systeem werd na de Tweede Wereldoorlog beslecht. Er heerste een brede consensus over de recente gevolgen van dit systeem: wijdverbreide armoede, sociale onrust en in Europa de opkomst van Hitler. Daarmee was niet gezegd dat het liberalisme altijd gelijksoortige gevolgen zou hebben. De economische vrijheid die aan de basis lag van het economisch liberalisme was een groot goed, maar had ook een hoeder nodig in de vorm van de staat. De Britse econoom John Maynard Keynes had net als de Duitse neoliberalen voorgeschreven hoe de staat deze rol zou kunnen vervullen, hoewel zijn aanpak sterk afweek van de maatregelen die de neoliberalen voor ogen hadden. In tegenstelling tot de vooroorlogse neoliberalen, had Keynes het oor van de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt en werd hij tijdens de Tweede Wereldoorlog benoemd tot bestuurslid van de Bank of England, de Engelse centrale bank. Keynes bewoog zich in de hoogste bestuurlijke en sociale kringen en kreeg zo de gelegenheid om zijn ideeën aan te prijzen bij invloedrijke individuen. De neoliberalen bleven buiten het Duitse taalgebied grotendeels ongelezen en ongehoord. In Duitsland en Oostenrijk hadden zij te lijden onder het repressieve intellectuele klimaat van de nazi’s, waardoor het voor hen onmogelijk was hun ideeën bij een internationaal publiek aan de man te brengen. Het gevolg was dat veel westerse overheden na de oorlog Keynes’ beleidsvoorschriften overnamen en de ideeën van de neoliberalen buiten het Duitse taalgebied vrijwel onbekend bleven.

De naoorlogse sociaaleconomische consensus rustte op drie pijlers. De eerste was een Keynesiaans anticyclisch begrotingsbeleid, waarbij de overheid consumptie en investeringen aanmoedigde in tijden van recessie door extra overheidsuitgaven te doen. De tweede was het optuigen van een verzorgingsstaat waardoor niemand tot armoede veroordeeld hoefde te worden als hij of zij oud, ziek of werkloos was. De derde was een uitgebreid netwerk van internationale instituties, zoals het monetaire systeem van Bretton Woods, de Verenigde Naties, vrijhandelsverdragen en de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). De resultaten waren spectaculair: in de westerse wereld schommelde de economische groei in de periode 1950-1970 tussen de drie en vijf procent per jaar. In bijna alle westerse landen werd na de oorlog in meer of mindere mate een verzorgingsstaat opgebouwd. De ongekende economische groei, de beperkte hevigheid van recessies en de wijdverbreide welvaart leken het gelijk van Keynes te bevestigen.

In het naoorlogse Duitsland kregen de Duitse neoliberalen wel de kans om invloed uit te oefenen op het sociaaleconomische beleid en neoliberale ideeën in de praktijk te brengen. De Duitse econoom en socioloog Ludwig Erhard, een overtuigd neoliberaal, kreeg na de eerste vrije verkiezingen in de Bondsrepubliek Duitsland in 1949 de post van minister van economisch zaken toebedeeld in de regering van Konrad Adenauer. Erhard bekleedde deze post vervolgens veertien jaar, waarna hij in 1963 Bondskanselier werd. Toeval of niet, in deze periode voltrok zich het Duitse Wirtschaftswunder en werd de Bondsrepubliek een van de meest welvarende landen van Europa. Erhard werkte nauw samen met andere Duitstalige neoliberalen zoals Wilhelm Röpke en in eerste instantie ook de Oostenrijks-Britse econoom Friedrich Hayek. De West-Duitse economische ordening was tot begin jaren zestig voor een belangrijk deel op neoliberale leest geschoeid, maar de neoliberale ideeën die het beleid in de jaren vijftig bepaald hadden, moesten het uiteindelijk afleggen tegen een meer Keynesiaans georiënteerd beleid. De verzorgingsstaat, die in het neoliberale gedachtegoed slechts in beperkte mate een rol speelde, had grote electorale aantrekkingskracht. West-Duitse politici waren daardoor geneigd een voortdurend uitdijend pakket aan sociale wetgeving te realiseren.

De neoliberale scheuring

In de tussentijd was het in de neoliberale beweging tot een schisma gekomen tussen de meer gematigde Europese neoliberalen en de radicalere Angelsaksische neoliberalen. Friedrich Hayek had in 1947 samen met onder de Amerikaanse econoom Milton Friedman en de Oostenrijks-Amerikaanse econoom Ludwig von Mises de Mont Pelerin Society opgericht. Zowel Hayek als Von Mises waren betrokken bij het oorspronkelijke neoliberale project, maar hadden het vaste land van Europa in de jaren dertig verlaten en waren uitgeweken naar respectievelijk Groot-Brittannië en de V.S. In deze landen kwamen zij in aanraking met meer laissez-faire georiënteerde geestverwanten dan op het Europese vaste land het geval was geweest.

friedrichVonHayekPelerin1

De eerste bijeenkomst van de Mont Pelerin Society in 1947. Friedrich Hayek staat links op de foto.

De Mont Pelerin Society was een neoliberale denktank die werd bevolkt door voornamelijk Duitse, Britse en Amerikaanse academici, waaronder Erhard en neoliberalen van het eerste uur zoals Alexander Rüstow en Wilhelm Röpke. Het doel van de denktank was om de klassieke liberale waarden te verdedigen tegen “state ascendancy and Marxist or Keynesian planning sweeping the globe”. De naam van de denktank was ontleend aan het dorpje in Zwitserland waar de eerste bijeenkomst werd gehouden. Men had het daar niet eens kunnen worden over een meer toepasselijke en op de aard van de materie toegespitste benaming.

De neoliberalen van de Mont Pelerin Society hadden goed aangevoeld dat Keynesiaans beleid een onweerstaanbare aantrekkingskracht had op westerse regeringsleiders en hun electoraat. Het vooruitzicht van een economische ordening waarbinnen behoeftigheid door armoede, ziekte en ouderdom verzacht of voorkomen zou worden door de staat, bleek electoraal uitermate populair. De sociaaleconomische ellende van de Grote Depressie en (in Europa) de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog lag velen nog vers in het geheugen. Direct en systematisch overheidsingrijpen in het economisch verkeer leek daarom wenselijk.

Dit was de neoliberalen die zich in de Angelsaksische wereld bevonden een gruwel. Vrijheid van meningsuiting, godsdienst, pers en vereniging konden volgens hen onder druk komen te staan als de overheid zich zou gaan mengen in het economisch verkeer. Daarmee zou niet alleen het liberale ideaal van een zo vrij mogelijk economisch verkeer onder druk komen te staan: de politieke liberale idealen werden hiermee ook te grabbel gegooid.

De Europese neoliberalen hadden grote moeite met de kritiek van hun Angelsaksische collega’s. De visie van deze laatste groep behelsde de facto een herintroductie van het laissez-faire liberalisme. Dit was een revolte binnen de eigen gelederen: het neoliberale programma was in het interbellum geformuleerd als reactie op de problemen die het laissez-faire liberalisme had opgeleverd. De vooroorlogse neoliberalen hadden zich om deze reden tot de staat gewend: de markt was als autonoom mechanisme niet in staat om voor maatschappelijke en economische stabiliteit te zorgen. Ongebreidelde marktwerking leidde volgens hen tot kartelvorming en maatschappelijk destabiliserende sociaaleconomische ongelijkheid.

In dit licht is het niet verwonderlijk dat het in 1961 tot een scheuring kwam in de neoliberale beweging. Rüstow, Röpke en andere neoliberalen konden zich niet langer verenigen met de ‘oude liberalen’ zoals hun de Angelsaksische collega’s noemden. De ervaringen die Rüstow c.s. hadden opgedaan in het Derde Rijk, hadden hen ervan overtuigd dat zij zich als economen niet alleen moesten bekommeren om de strijd tegen het communisme en Keynesianisme. Zij vonden dat zij als mens de verplichting hadden om meer duurzame waarden te bepleiten naast het in de Mont Pelerin Society dominante vrijheidsideaal. Gelijkheid, rechtvaardigheid en solidariteit waren volgens hen minstens even belangrijke waarden als vrijheid, waarbij het bovendien zo was dat vrijheid soms ondergeschikt gemaakt moest worden aan een van deze waarden als dit de maatschappelijke stabiliteit ten goede zou komen. De Angelsaksische neoliberalen kregen na het schisma de overhand in de Mont Pelerin Society. Zij werden verenigd door een sterke aversie tegen de staat.

Dwang en de staat

De nazi’s hadden de middelen van de moderne staat ingezet om een genocide van ongekende omvang te voltrekken. Het was niet ondenkbaar dat dit nog eens zou gebeuren en de meest waarschijnlijke protagonist van dergelijke gruweldaden was de Sovjet-Unie. Met de bezetting van Oost-Europa na de Tweede Wereldoorlog hadden de Sovjets hun imperialistische ambities verraden. De door hen bevrijdde landen in Oost-Europa werden behandeld als vazalstaten. De wereld was daarmee verdeeld in twee ideologische kampen en het was onzeker of het vrije westen de strijd met de Sovjet-Unie zou winnen. In de ogen van de neoliberalen was het totalitaire communisme de belichaming van alles dat in strijd was met de liberale waarden. De staat bleek een ideaal vehikel om de vrijheid van burgers te beknotten en hen aan dwang te onderwerpen. De notie dat de overheidsinmenging die door het Keynesianisme voorgeschreven werd, uiteindelijk zou ontaarden in dezelfde totalitaire barbarij die in het communistische blok aan de orde van de dag was, was volgens de neoliberalen niet uit de lucht gegrepen. Het was daarom van groot belang dat men het communisme te vuur en te zwaard zou bestrijden. De communistische staten met hun planeconomieën waren illustratief voor de manier waarop ingrijpen in de economische ordening verstrekkende gevolgen kon hebben voor de vrijheden van burgers.

Om hun pleidooi voor minimale overheidsinmenging kracht bij te zetten, formuleerden de leden van de Mont Pelerin Society een opvatting van vrijheid die staatsinterventie verdacht maakte. Ze maakten daarbij dankbaar gebruik van de ideologische polarisatie die kenmerkend was voor de Koude Oorlog: vrijheid was per definitie iets nastrevenswaardigs, terwijl vrijheidsbeperkende overheidsmaatregelen (zelfs als dit niet de intentie was van dergelijke maatregelen) verdacht waren omdat dit al snel neigde naar verfoeilijk socialisme/communisme. Het resultaat was een huwelijk tussen economische en politieke vrijheid dat vooral bedoeld om aan te tonen dat een sterke interveniërende staat een bedreiging was voor individuele vrijheden. De Russisch-Britse filosoof Isaiah Berlin zette in zijn Two concepts of liberty uit 1958 uiteen wat het verschil tussen economische en politieke vrijheid was (Berlin was overigens niet gelieerd aan de neoliberale beweging of de Mont Pelerin Society).

Een individu is in politieke zin vrij, aldus Berlin, als hij of zij handelend kan optreden zonder daarbij gehinderd te worden door derden. In zoverre anderen de handelingsvrijheid van een individu belemmeren, is er sprake van onvrijheid; als deze belemmeringen vrijwel iedere potentiële handeling van een individu belemmeren, spreken wij van dwang. Daarmee is niet gezegd dat iedere belemmering ook dwang is: het feit dat ik filosofische werken van Martin Heidegger niet kan doorgronden, is geen vorm van dwang zoals deze begrepen wordt als het om politieke vrijheid gaat. Dwang impliceert de doelbewuste tussenkomst van derden om mijn handelen te belemmeren waar deze handelingen zonder hun tussenkomst wel mogelijk zouden zijn geweest.

Zodra een individu te arm is om zich iets te veroorloven dat vrij te verwerven is, spreken wij van economische onvrijheid. Een persoon is op dat moment even onvrij om iets te verkrijgen als wanneer het bij wet verboden zou zijn. Als dit onvermogen een soort ziekte zou zijn, kunnen wij niet spreken van onvrijheid in economische zin. Maar als het zo is dat deze armoede en het onvermogen om vrij verkrijgbare goederen te verwerven het resultaat zijn van een maatschappelijke stand van zaken die door anderen gecreëerd is, kan er wel gesproken worden van onvrijheid en zelfs van dwang als deze toestand gecreëerd is met de intentie om mij en anderen te verhinderen mijn economische vrijheid te benutten.

De neoliberalen creëerden een versmelting van beide vormen van vrijheid door te poneren dat economische vrijheid de basisvoorwaarde is voor politieke vrijheid. De staat mengde zich doelbewust in het economisch verkeer door beperkingen op te leggen (regulering) of zich monopolies toe te eigenen. Dit belemmerde ook de politieke vrijheid, omdat de handelingsvrijheid van individuen ingeperkt werd door deze overheidsmaatregelen. Volgens de neoliberalen liep men met het systematische overheidsingrijpen dat door Keynesiaans beleid voorgeschreven werd, het risico een maatschappelijke toestand te scheppen waarin individuen hun economische en politieke vrijheid niet konden benutten. Volgens hen was een grote mate van economische vrijheid een noodzakelijke voorwaarde om überhaupt van politieke vrijheid te kunnen spreken.

Een recent voorbeeld van de samenhang tussen economische en politieke vrijheid is de verplichte ziektekostenverzekering (Obamacare) die op 1 oktober 2013 door toedoen van de Republikeinen in de V.S. tot een sluiting van niet-essentiële overheidsdiensten leidde (zij weigerden de jaarlijkse begroting goed te keuren omdat de Democraten geen concessies wilden doen bij de invoering van de nieuwe zorgverzekeringswet). De kern van dit dispuut is gelegen in de stelling dat a.) een verplichte verzekering een inperking is van de economische vrijheid, de overheid verplicht immers burgers private middelen te gebruiken die zij, als zij de keuze zouden hebben, op een andere manier zouden kunnen inzetten en b.) de overheid daarmee de politieke vrijheid ook aantast, aangezien zij de mogelijkheid om ervoor te kiezen om geen zorgverzekering af te sluiten strafbaar stelt. Hiermee is doelbewust een situatie gecreëerd waarin sommige vrij verkrijgbare goederen wellicht niet meer te verwerven zijn voor burgers (het geld voor de ziektekostenverzekering kan immers maar een keer uitgegeven worden) en bovendien is er sprake van een verbod op het niet afsluiten van een zorgverzekering, waardoor er sprake is van dwang. De overheid kon de economische vrijheid door de aard van haar wezen nooit garanderen. De markt daarentegen was als onpartijdig en onzichtbaar mechanisme uitermate geschikt om beide vrijheden te waarborgen: een markt gestuurd zorgstelsel zou beide opties (wel of niet verzekeren) open laten zonder dat hier sancties aan verbonden zijn.

Zoals in het eerste deel van dit artikel bleek, waren ook de vooroorlogse neoliberalen van mening dat economische en politieke vrijheid hand in hand gingen. Zij verbonden hier echter andere consequenties aan: de staat en de markt kunnen beide deze vrijheden aantasten en moeten daarom beide met argwaan tegemoet getreden worden. De naoorlogse neoliberalen, Friedrich Hayek en Milton Friedman in het bijzonder, richtten zich echter vooral tegen de overheid, hoewel zij onderschreven dat kartels en monopolies schadelijke maatschappelijke gevolgen konden hebben. Maar deze constatering werd al snel tegen de overheid gebruikt: als monopolie- en kartelvorming door marktpartijen onwenselijk is, waarom zou men dan moeten toestaan dat de staat monopolies onderhoudt op bijvoorbeeld de posterijen, de energievoorziening en het onderwijs?

Voor de neoliberalen was er maar een manier om een gezond economisch systeem te handhaven en dat was een marginale rol voor de overheid en zo min mogelijk regelgeving. De markt neigde volgens hen van nature naar een optimaal evenwicht en garandeerde daardoor de vrijheden die de neoliberalen zo fel verdedigden. Zij hielden in feite een pleidooi voor een radicalere vorm van laissez-faire dan voor de Grote Depressie van de jaren dertig de praktijk was geweest. Friedman had meerdere malen betoogd dat publieke voorzieningen net zo goed geprivatiseerd zouden kunnen worden, niet alleen om kosten te besparen, maar ook omdat de kwaliteit van deze voorzieningen zou verbeteren door marktprikkels.

Licht aan de horizon?

Harper_Midway_Chicago

De Universiteit van Chicago, waar het curriculum voor studenten economie grotendeels door Hayek en Friedman bepaald werd.

Het neoliberale marktdenken werd tot in de jaren zeventig nergens ter wereld in praktijk gebracht en de neoliberalen waren veroordeeld tot de marges van de economische wetenschap. Tot dat moment waren hun ideeën slechts aan het papier toevertrouwd en onderwezen aan enkele universiteiten, hoewel Friedman vanaf 1969 President Richard Nixon adviseerde, maar die deed doorgaans precies het tegenovergestelde van wat Friedman verstandig achtte. Zowel Hayek als Friedman hadden zich aan de Universiteit van Chicago toegelegd op de uitwerking van hun economische en sociaalpolitieke ideeën. Zij hadden een zeer invloedrijke positie binnen de Chicago School of Economics, waar het curriculum grotendeels bepaald werd door hun gedachtegoed. Aan de prestigieuze Ivy League universiteiten in de V.S. werden de ideeën van Hayek en Friedman niet onderwezen omdat het Keynesianisme domineerde. Afgezien van enkele enclaves, waarvan de London School of Economics de bekendste was, was er in Europese universitaire wereld sprake van eenzelfde situatie. Keynesiaans beleid had geleid tot een enorme welvaartsgroei waardoor er geen enkele wetenschappelijke of electorale steun was voor grote veranderingen in de manier waarop westerse overheden hun economische ordening vorm gaven.

Het neoliberale gedachtegoed verspreidde zich in de jaren zeventig niettemin in Latijns-Amerika, een onwaarschijnlijk oord voor dergelijke ideeën als men bedenkt dat het marxisme veel meer populariteit genoot onder de door armoede geplaagde bevolking aldaar. De introductie van neoliberaal beleid ging dan ook niet zonder slag of stoot: pas na een bloedige staatsgreep in 1973 in Chili kregen de neoliberalen voor het eerst de mogelijkheid hun ideeën in praktijk te brengen.

In het volgende en laatste deel van dit artikel zal uiteen gezet worden hoe de term ‘neoliberaal’ een scheldwoord werd doordat Friedman c.s. advies gaven aan het moorddadige regime van de Chileense dictator Augusto Pinochet. De resultaten van het Chileense economische experiment waren wisselend. Dit weerhield westerse regeringsleiders er niet van om een groot deel van de ideologische lading van het gedachtegoed van Friedman en zijn geestverwanten te verweven in het overheidsbeleid, terwijl zij gelijktijdig rekenschap moesten afleggen aan het feit dat kiezers de verzorgingsstaat wensten te handhaven.

De ongrijpbaarheid van het neoliberalisme. Deel I: oorsprong

tweede_kamerWie is er neoliberaal? Stel deze vraag in een volle Tweede Kamer en niemand zal de hand op steken. Sommigen zullen beschuldigend naar hun collega’s wijzen; een neoliberaal is iemand met een gebrekkige integriteit en geen zinnig mens zal zichzelf als zodanig willen profileren. Het neoliberalisme kampt derhalve met een imagoprobleem. Dat is vreemd, want niemand lijkt te weten wat het begrip inhoudt. De negatieve associaties die het gebruik van de term oproept, is in het licht van de oorspronkelijke formulering van het neoliberalisme nog veel vreemder, omdat het een humanistische inslag had en streefde naar een gematigd economisch liberalisme met een beperkte inmenging van de overheid en een bescheiden verzorgingsstaat. In deze en de daarop volgende twee posts zal een poging ondernomen worden om de oorsprong van het neoliberalisme te traceren en de opmerkelijke begripsvervaging waaraan het onderhevig is geweest te duiden. In dit artikel zullen de intellectuele en historische omstandigheden waarin het neoliberalisme het levenslicht zag, behandeld worden.

Inleiding

Het bestaan van het neoliberalisme wordt tegenwoordig soms botweg ontkend, vaak door mensen die er op negatieve wijze mee geassocieerd worden. Dat is niet verwonderlijk, want de term wordt te pas en te onpas gebruikt als stok om conservatieve en liberale politici mee te slaan.1 De politicoloog Edwin van de Haar en voormalig VVD fractieleider Frits Bolkestein hebben zich daarom in het kamp geschaard dat het bestaan van het neoliberalisme met nauwelijks verholen irritatie ontkend.2 Dit is een begrijpelijke manoeuvre, maar het laat onverlet dat ‘het neoliberalisme’ als begrip ingang heeft gevonden in het politieke en publieke debat. Commentatoren zoals de voormalige Groningse hoogleraar journalistiek Marc Chavannes houden neoliberaal beleid verantwoordelijk voor problemen in het onderwijs, de zorg, bij woningcorporaties, het openbaar vervoer en bij overheden in het algemeen.3

De irritatie die het etiket ‘neoliberaal’ opwekt en de agitatie tegen beleid dat als neoliberaal gekenmerkt wordt, maken het concept een interessant onderwerp voor historische duiding. Waar spreken wij over als we het over het neoliberalisme hebben? Hoe kan het dat men er enerzijds niet mee geassocieerd wenst te worden en daarom het bestaan ervan ontkent, terwijl anderzijds verondersteld wordt dat het neoliberalisme bestaat en veel negatieve gevolgen heeft voor onze samenleving? En waarom zijn het juist traditionele liberalen die zich er van afkeren?

Ondanks de stellige ontkenning van het bestaan van het neoliberalisme door Bolkestein en de zijnen, is er wel degelijk sprake van een verzameling van ideeën over economische ordening, sociaalpolitieke uitgangspunten en politiek-filosofische zienswijzen die als neoliberaal gekenmerkt kunnen worden. Deze ideeën hebben diepere historische wortels dan doorgaans verondersteld wordt en vinden hun oorsprong in de crisis waarin het liberalisme zich vlak na de Eerste Wereldoorlog en tijdens het interbellum bevond.

De Duitse wortels van het neoliberalisme

Capitalism and it's alternativesHoewel het failliet van het laissez-faire kapitalisme rond 1930 door velen luidkeels werd afgekondigd, waren de alternatieven nog veel onaantrekkelijker. De neoliberalen onderschreven dit en wilden daarom een gematigder kapitalistisch systeem met als kern individuele vrijheid.

Als intellectuele stroming was het neoliberalisme in eerste instantie een ongeordende verzameling ideeën die in de jaren twintig en dertig geformuleerd werden door onder andere de Duitse economen Alexander Rüstow (1885 – 1963) en Wilhelm Röpke (1899 – 1966) en de Oostenrijkse economen Ludwig von Mises (1881-1973) en Friedrich Hayek (1899 – 1992). De rol van Von Mises en Hayek zal in deel twee van dit artikel behandeld worden. Ondanks de eensgezindheid waarmee Rüstow, Röpke, Von Mises, Hayek en anderen het liberalisme van haar ondergang wilden redden, kwam het na de Tweede Wereldoorlog tot een schisma in de neoliberale beweging waarbij er een kamp Von Mises-Hayek en een kamp Rüstow ontstond. De hoofdrol werd in eerste instantie gespeeld door de Duitse economen die hierboven genoemd zijn. Dit was niet zonder reden: zij woonden na de Eerste Wereldoorlog in een vernederd Duitsland waarvan de politieke toekomst hoogst onzeker was.

De geallieerden verplichtten Duitsland met het Verdrag van Versailles tot het afdragen van enorme herstelbetalingen aan de overwinnaars. Deze last drukte zwaar op de Duitse schatkist, die door oorlogsschulden nagenoeg leeg was. De symbolische waarde van het Verdrag van Versailles was minstens even belangrijk als de last van de opgelegde herstelbetalingen: de Duitse natie was vernederd en werd nu geknecht door de Fransen en de Britten. Het keizerlijk regime dat verantwoordelijk was voor de nederlaag, was vlak voor het einde van de oorlog uit eigen beweging van het toneel verdwenen. In deze instabiele situatie probeerden zowel linkse als rechtse radicalen de macht te grijpen. Het meest beruchte voorbeeld is de mislukte Bierkellerputsch van Adolf Hitler in 1923 in München, waarmee hij probeerde de Duitse deelstaat Beieren op fascistische leest te schoeien.

Toen Duitsland in 1923 naar het oordeel van de geallieerden niet aan haar herstelbetalingsverplichtingen kon voldoen, bezetten de Fransen en de Belgen het Ruhrgebied. In heel Duitsland braken stakingen uit. De Duitse regering besloot de lonen van de stakende arbeiders te blijven betalen en zette daartoe de geldpers aan. Dit leidde naast de enorme staatsschuld tot hyperinflatie. De Reichsmark werd waardeloos, spaartegoeden gingen in rook op en schuldeisers werden betaald met waardeloze bankbiljetten. De Duitse middenklasse werd hierdoor in financiële zin weggevaagd. De Duitse economie stortte volledig in. De geallieerden (voornamelijk de V.S.) voorzagen in een noodplan van kredieten, reductie van de totale som van de herstelbetalingen en een revaluatie van de Duitse munteenheid. De genadeklap kwam, na een economische opleving en relatieve maatschappelijke stabiliteit tussen 1924 en 1929, met de beurskrach van 1929. De politieke en maatschappelijke onrust die nog steeds smeulde, flakkerde in alle hevigheid op. Hitler wist zich door deze onrust in het centrum van de macht te manoeuvreren.

Het falen van het liberalisme en de democratie in Duitsland baarde de eerste neoliberalen grote zorgen. In hun ogen waren de gebreken van het laissez-faire economisch liberalisme grotendeels debet aan de economische chaos waarin Duitsland en de wereld zich vanaf eind 1929 bevonden. De opkomst van lieden als Hitler en ook de populariteit van het communisme, waren een bedreiging voor die elementen van het liberalisme – met name individuele vrijheid – die het behouden waard waren.

De neoliberalen onderkenden dat het laissez-faire liberalisme onhoudbaar was. De politieke uitgangspunten van het liberalisme moesten volgens hen worden behouden, omdat van de alternatieven, het fascisme en het communisme, niets goeds te verwachten viel. Zij wilden daarom de economische doctrines van het liberalisme op een moderne leest schoeien om het politieke liberalisme te redden van haar ondergang. Een centrale veronderstelling voor alle neoliberalen was dat politieke vrijheid en economische vrijheid een en ondeelbaar waren. Zodra een van beide ingeperkt wordt, heeft dat gevolgen voor de andere vorm van vrijheid. Grote sociaaleconomische ongelijkheid en de bijbehorende concentratie van macht in private handen was daarom onwenselijk, evenals de almacht van de (communistische of fascistische) staat. De neoliberalen van het interbellum zochten naar een gulden middenweg die de grillen van een volledig vrije markteconomie kon omzeilen, een almachtige staat vermeed, individuele vrijheid waarborgde en een redelijk gelijkmatige verdeling van welvaart garandeerde.

Het neoliberale programma

Een groot structureel probleem van de Duitse economische ordening was dat er sprake was van een innige verstrengeling van de bestuurlijke elite, het ambtelijk apparaat en het bedrijfsleven. Het gevolg hiervan was dat er in Duitsland vele kartels en monopolies bestonden die van staatswege geïnitieerd waren. De kartels hielden de prijzen kunstmatig hoog en maakten daarmee inbreuk op de economische vrijheid van burgers (een goed hedendaags voorbeeld is kartelvorming onder de grote bierbrouwers waardoor cafégangers al jarenlang te veel betalen voor het gerstenat). Dit werd door de neoliberalen gezien als een vorm van diefstal: de macht van de kartels dwong burgers ertoe hogere prijzen voor goederen en diensten te betalen dan in een optimaal functionerende markt het geval zou zijn geweest. De markt kon niet functioneren omdat kleinere bedrijven uit de markt verdrongen werden en er sprake was van een grote concentratie van macht.

Er bestond in de ogen van de neoliberalen een innige relatie tussen de ordening van de economie en de aard en omvang van de overheid. De mate waarin een economie gefundeerd werd op het prijsmechanisme bepaalde de omvang en macht van de overheid. Daarbij bestond volgens de neoliberalen een rechtstreeks verband met de economische en politieke vrijheid die burgers genoten: zodra de overheid zich manifesteerde als partij in de markt verwierf zij invloed op het leven van burgers. De samenwerking tussen marktpartijen en de overheid, waarbij de overheid de facto kartels legaliseerde, was een voorbeeld van de manier waarop overheden de markt op negatieve wijze beïnvloedden. Een te vrije markt zou uiteindelijk aan zichzelf ten onder gaan door kartels, monopolies en crises. Een te sterke overheid zou de markt wurgen en te veel macht usurperen. Het samenspel tussen de destructieve neigingen van de overheid en de markt in Duitsland bracht in dit opzicht het slechtste van twee werelden bij elkaar.

De neoliberalen formuleerden daarom een agenda die uitging van deze relatie en probeerden de taken van de overheid en de markt strikt te scheiden. Er moest sprake zijn van een wisselwerking tussen markt en staat, waarbij beide elkaars tegenmacht vormden. Zij bezetten nadrukkelijk twee verschillende domeinen en hadden binnen die domeinen geheel eigen taken die hun tegenpool niet of slecht kon vervullen. De overheid diende daarom alle publieke voorzieningen voor haar rekening te nemen, terwijl op de markt alle transacties die buiten dit domein vielen, plaats moesten vinden. De overheid moest waar nodig ingrijpen als eerlijke mededingen in het gedrang kwam. Daarnaast diende de overheid het juridisch kader te bieden waarbinnen transacties op de markt plaats konden vinden. Grote industriële conglomeraties moesten worden opgebroken ten gunste van kleinere ondernemingen zodat het prijsmechanisme optimaal zou kunnen functioneren. De staat diende doormiddel van een progressief belastingsysteem te voorzien in een groot aantal publieke goederen zoals onderwijs, openbaar vervoer, landelijke posterijen en telecommunicatiediensten, energie- en watervoorzieningen en niet in de laatste plaats een sociaal vangnet. Het progressieve belastingsysteem en de publieke voorzieningen hadden als bijkomend voordeel dat sociaaleconomische ongelijkheid werd beperkt.

Op het eerste gezicht lijkt het neoliberalisme daarmee niet veel te verschillen van het Keynesianisme van na de Tweede Wereldoorlog. Er bestond echter een belangrijk verschil van inzicht over de aard van de taak van de staat. Volgens Keynes was overheidsingrijpen in de economie noodzakelijk als deze zich in een recessie of depressie bevond. In tegenstelling tot wat voor de Grote Depressie verondersteld werd, waren recessies en depressies geen fenomenen die vanzelf voorbij zouden gaan. De staat moest daarom de markt betreden en zich actief mengen in het economisch verkeer door bijvoorbeeld subsidies te verstrekken of bedrijven te nationaliseren.

De neoliberalen wezen deze vorm van overheidsinterventionisme principieel af. De staat was, ondanks haar uitgebreide takenpakket, ondergeschikt aan de markt. Zij faciliteerde de markt door een stevig juridisch fundament te bieden. De staat moest de markt reguleren, maar mocht zich verder niet als marktpartij manifesteren. Als de staat haar rol van arbiter en wetgever in het economisch verkeer goed zou vervullen, kon er geen sprake zijn van onevenwichtigheden in de markt en kon er ook geen sprake zijn van recessies en depressies. Er bestond dan ook geen noodzaak voor de overheid om te interveniëren op de markt.

Het neoliberalisme kwam bekend te staan als ‘De derde weg’ of de sociale markteconomie. Beide termen maakten in de jaren negentig van de twintigste eeuw opnieuw opgang maakte onder sociaaldemocratische partijen in Europa en de V.S. Het bleef in eerste instantie vooral een theoretische exercitie: de opkomst van Hitler – waarna veel neoliberalen uitweken naar Groot-Brittannië en de V.S. – en het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog verhinderden dat het neoliberale programma in praktijk gebracht kon worden. Na de Tweede Wereldoorlog hebben onder andere Duitsland en Oostenrijk neoliberale ideeën verweven in hun sociale en economische beleid, wat mede geleid heeft tot het Duitse Wirtschaftswunder in de jaren vijftig en zestig. In een groot deel van de westerse wereld had het Keynesianisme tot in de jaren zeventig echter de overhand. De wederopstanding van het neoliberalisme in de jaren tachtig was het gevolg van falend Keynesiaans beleid. Dit nieuwe neoliberalisme was een sterk verwaterde versie van het neoliberalisme van het interbellum, waarbij het vertrouwen in de overheid werd weggespoeld door de ideeën van Friedrich Hayek c.s.

Conclusie

Wie is er neoliberaal? In het licht van het voorgaande lijkt het geen schande om voor neoliberaal uitgemaakt te worden. Het vooroorlogse neoliberalisme was een genuanceerde poging om de verworvenheden van het klassieke liberalisme te redden uit de klauwen van de markt en de (totalitaire) staat. De onderkenning dat niet alleen de staat maar ook de markt een gevaar voor de samenleving was, staat in schril contrast tot wat tegenwoordig ‘het neoliberalisme’ genoemd wordt. Het vernieuwende van het neoliberalisme van het interbellum was dat de economische uitgangspunten van het liberalisme werden herzien. Net als Keynes hebben de neoliberalen geprobeerd een antwoord te vinden op de totale ineenstorting van het economisch systeem in de jaren dertig. Het was voor zowel de neoliberalen als Keynes evident dat de staat een grotere rol moest krijgen in het economisch verkeer. Dat de term neoliberalisme aan het einde van de twintigste eeuw is verworden tot een scheldwoord is grotendeels te danken aan het feit dat de economische uitgangspunten van het klassieke liberalisme gerehabiliteerd werden – mét bijbehorende sociaaleconomische problemen.


Voetnoten

[1] In Nederland is het vooral de Socialistische Partij die deze stok dankbaar hanteert. Zie bijvoorbeeld het boek van SP godfather en voormalig fractievoorzitter Jan Marijnissen, Tegen-stemmen. Een antwoord op het neoliberalisme (Amsterdam 2009).

[2] Edwin van de Haar, ‘Het neoliberale fantoom. De dwalingen van de anti-neoliberalen’, De Groene Amsterdammer 136, nr. 7 (15 februari 2012) en Frits Bolkestein, ‘De ware liberaal is een realist; De kern van het liberalisme is vrijheid binnen verantwoordelijkheid’, NRC Handelsblad, 17 maart 2009.

[3] Zie Chavannes’ column ‘Opklaringen’ in de weekendedities van NRC Handelsblad en de bundeling van enkele van deze columns in het boek Niemand regeert. De privatisering van de Nederlandse politiek uit 2009. Ook sociaaldemocraten laten zich niet onbetuigd, zie bijvoorbeeld de boeken van PvdA denker Paul Kalma, Links, rechts en de vooruitgang (Amsterdam 2004) en de Nederlandse historicus Maarten van Rossem, Kapitalisme zonder remmen (Amsterdam 2011).