In de vorige twee artikelen (deel 1 en deel 2) heb ik uiteengezet hoe het neoliberalisme ontstond in Duitsland tijdens het interbellum en hoe de neoliberale beweging veroordeeld werd tot de marges van politiek en beleid in de westerse wereld. Er was sprake van een schisma in de neoliberale beweging aan het begin van de jaren zestig, waarna de meer laissez-faire georiënteerde neoliberalen uit de Angelsaksische wereld de overhand kregen. In dit laatste deel over het neoliberalisme zal ingegaan worden op de eerste toepassing van het neoliberale gedachtegoed in Chili vanaf 1973, de neoliberale opmars in de westerse wereld vanaf de jaren tachtig en de versmelting van linkse en rechtse vrijheidsidealen in het hedendaagse containerbegrip ‘neoliberalisme’ .
Neoliberale avonturen in Latijns-Amerika
In 1970 werd de Chileense marxist Salvador Allende democratisch verkozen tot president van Chili. Hij had een stevig socialistisch programma, waardoor onder de top van het Amerikaanse bedrijfsleven onrust uitbrak. Zo’n 20 procent van de buitenlandse investeringen in Chili waren afkomstig uit de V.S. Deze investeerders waren bang dat hun bezittingen genationaliseerd zouden worden en dat zij de hoge winsten die zij in Chili behaalden zouden verliezen. Deze vrees was niet ongegrond, aangezien Allende de positie van vakbonden wilde verstevigen en de kloof tussen arm en rijk wilde dichten door de lonen te laten stijgen.
Onder leiding van Amerikaanse multinationals zoals de bank J.P. Morgan, Ford Motorcompany en de telecomgigant ITT werd een economische oorlog tegen Chili gevoerd. Investeringen droogden op, afzetmarkten verdwenen en leningen werd vervroegd opgeëist. ITT had ongehoorde invloed op het Amerikaanse buitenland beleid ten aanzien van Chili. Leden van de raad van bestuur van ITT correspondeerden met Henry Kissinger, de Nationaal Veiligheidsadviseur van president Nixon en vanaf 1973 minister van buitenlandse zaken, over de beste manier om Chili aan te pakken.
De V.S. zetten een lastercampagne op die de regering van Allende afschilderde als proto-communisten die een gevaar waren voor Chili en de stabiliteit in de regio. De vrees bestond dat het warme onthaal voor socialisten als Allende navolging zou vinden in andere landen in Latijns-Amerika. Dat was niet alleen slecht voor het Amerikaanse bedrijfsleven, maar zou volgens de logica van de Koude Oorlog ook een de facto overwinning voor de Sovjet-Unie betekenen. De hoop was dat de steun die Allende genoot bij de Chileense bevolking zou verdampen, maar het tegenovergestelde gebeurde. In 1973 werd Allende met steun van de V.S. door het Chileense leger afgezet en vervangen door de legerkolonel Augusto Pinochet. Hierop volgde een bloedig terreurbewind dat onder andere in Nederland tot veel verontwaardiging leidde.
Allende had in de voorgaande drie jaar werk gemaakt van zijn socialistische programma. Veel bedrijven waren genationaliseerd, er waren prijscontroles ingesteld, lonen waren gestegen en de machtige grootgrondbezitters hadden delen van hun land moeten afstaan aan kleine boeren. Er was een begin gemaakt met de nationalisatie van de kopermijnen, die zeer lucratief waren omdat Chili de grootste kopervoorraad ter wereld bezat. De Chileense economie was gegroeid tijdens de eerste jaren van Allende’s bewind, maar tegen de tijd dat hij afgezet werd, worstelde Allende met een recessie en hoge inflatie. Voor het regime van Pinochet, dat vooral de belangen van de grootgrondbezitters en buitenlandse kapitaalschieters behartigde, was het zaak om met een korte maar massale hervorming van de economie de markt weer in ere te herstellen.
De neoliberalen van de Chicago School of Economics bevonden zich in een zeer gunstige positie om deze taak te volbrengen. In voorgaande jaren hadden zij een economische faculteit opgezet aan de Katholieke Universiteit van Santiago, waar studenten doordrongen werden van de zegeningen van een vrije markt en de schadelijke invloed van overheden op economie en samenleving. The Ford Foundation, een door de gelijknamige autoproducent opgerichte charitatieve instelling die zich onder andere toelegde op het verstrekken van studiebeurzen aan buitenlandse studenten, steunde een programma dat voorzag in studiemogelijkheden voor Chileense studenten economie aan de Chicago School of Economics. Honderden Chileense studenten economie raakten zo doordrongen van de zegeningen van de vrije markt en de schadelijke gevolgen van overheidsinterventionisme.
Na de coup van Pinochet werden Amerikaanse neoliberalen ingevlogen om de Chileense economie middels ‘shock therapy’ weer op de rails te krijgen. Zij werden bijgestaan door hun Chileense vakgenoten, waarvan een aantal hoge posities kreeg in het regime van Pinochet. Pinochet maakte korte metten met de socialistische economische politiek van Allende en zijn geestverwanten. De Chicago Boys en hun Chileense studenten hadden een 500 pagina’s tellende blauwdruk geschreven (deze werd ‘De Baksteen’ genoemd) om de Chileense economie radicaal te hervormen en op neoliberale leest te schoeien. Zij waren op de hoogte geweest van de plannen van het leger: al enige tijd voor de coup waren zij begonnen met het schrijven van ‘De Baksteen’ zodat het nieuwe regime onmiddellijk na de machtsgreep zou kunnen beginnen met de economische hervormingen. Voor het eerst in de geschiedenis was het mogelijk om neoliberale ideeën door middel van een vooropgezet plan in praktijk te brengen.
Friedman, in het zwarte pak links op de foto, op bezoek bij Pinochet.
De Chileense bevolking werd onderworpen aan een politieke terreur die vooral gericht was tegen ‘andersdenkenden’. De chaos en terreur in de eerste maanden na de coup van Pinochet, boden de ideale omstandigheden om de economie in ijltempo te hervormen. Oppositiegroepen konden zich niet organiseren omdat zij daarmee een groot risico liepen om zonder proces opgesloten te worden. De belangrijkste leiders van deze groepen waren al opgepakt, gemarteld en vaak vermoord door het regime.
De negatieve gebruik van de term neoliberaal lijkt hier zijn oorsprong te hebben: de radicale liberalisering van de Chileense economie in combinatie met de bloedige terreur van het regime van Pinochet, zette veel kwaad bloed en veroordeelde veel Chilenen – die zich in voorgaande jaren hadden kunnen opwerken tot de middenklasse – opnieuw tot armoede. Elders in Latijns-Amerika werden met steun van de V.S. soortgelijke staatsgrepen gepleegd en werden vervolgens – hand in hand met een periode van terreur -dezelfde economische hervormingen doorgevoerd.
Het Chileense neoliberale experiment was een fiasco: de inflatie bereikte meer dan 350 procent op jaarbasis, de werkloosheid explodeerde tot meer dan 30 procent en tienduizenden banen verdwenen. Vrijwel alles werd geprivatiseerd, van de zorg tot begraafplaatsen. Friedman, geconfronteerd met de beroerde resultaten van de toepassing van zijn economische ideeën, verzekerde Pinochet dat het moest eerst nog veel erger worden voordat het beter werd. De grove verstoringen van de markt in voorgaande jaren hadden deze ‘ziek’ gemaakt en zachte heelmeesters maakten nu eenmaal stinkende wonden. Friedman beweerde dat markten altijd een ‘natuurlijk evenwicht’ zou zoeken en dat zodra dit evenwicht bereikt was, een periode van groei zou aanbreken.
De Chileense economie bleef beroerd presteren gedurende de jaren zeventig: ondanks enige jaren economische groei, vloeide deze welvaart vooral naar de elites. De arbeiders- en middenklasse moesten fors inleveren. Deze situatie duurde voort totdat in 1982 het bankensysteem ineen stortte. Het regime van Pinochet werd gedwongen in te grijpen en had uiteindelijk een groter aandeel in de economie dan voor de coup in 1973 het geval was geweest. Het stapte daarna af van het neoliberalisme en begon een meer gematigde koers te varen, waarna Chili een periode van gestage economische groei kende.
Ondanks de teleurstellende resultaten van het Chileense experiment, had het wel een blauwdruk opgeleverd voor staten die in economische nood verkeerden en hun buitenlandse kredietverstrekkers niet langer konden betalen. Het IMF en de Wereldbank modelleerden in de jaren tachtig en negentig hun pakket aan noodmaatregelen voor landen die aan de economische afgrond stonden voor een belangrijk deel naar de ingrepen die in Latijns-Amerika zijn gedaan. Dit pakket van beleidsmaatregelen kwam uiteindelijk bekend te staan als ‘The Washington Consensus’ (beide instituties zijn gevestigd in Washington): privatisering, deregulering en bezuinigen werden de dominante maatregelen. Polen werd op deze manier hervormd in 1989, Rusland in 1991, Zuidoost-Azië na de crisis aldaar in 1998 en in Griekenland en Portugal in 2010. In vrijwel al deze landen kwam de bevolking op den duur in opstand omdat hun levensstandaard in rap tempo kelderde.
De neoliberale opmars
De westerse wereld werd in de jaren zeventig opgeslokt door haar eigen economische en maatschappelijke problemen. De energieprijzen (en daarmee de inflatie) rezen de pan uit en het internationale monetaire systeem was in 1971 in elkaar gestort doordat de V.S. onder leiding van Nixon van de goudstandaard af stapten. Daarbij werden westerse overheden in de jaren zestig geconfronteerd met protestbewegingen die de maatschappelijke verhoudingen grondig veranderden. De opkomst van de protestbewegingen en in Nederland de ontzuiling, maakten dat traditionele machtsaanspraken erodeerden. Burgers werden steeds wantrouwiger ten op zichtte van gevestigde instituties en machtsbolwerken zoals de kerk en de overheid. Ook deze bewegingen werden gevoed door een verlangen naar meer individuele vrijheid, waarbij het vooral ging om de vrijheid om het eigen leven vorm te geven (positieve vrijheid). Dit in tegenstelling tot het negatieve vrijheidsideaal van de neoliberalen: zij wilden derden, in het bijzonder de overheid, ervan weerhouden zich te mengen in het leven van individuen.
De neoliberalen leken hun gelijk te halen met hun appel op meer negatieve vrijheid toen in de jaren zeventig vrijwel alle westerse verzorgingsstaten geconfronteerd werden met langdurige economische stagnatie in combinatie met hoge inflatie, een fenomeen dat de weinig eloquente term stagflatie kreeg toebedeeld. De neoliberalen kregen in het westen voet aan de grond door er op te wijzen dat de interveniërende (Keynesiaanse) staat de belangrijkste oorzaak was van de economische malaise. De collectieve lasten drukten zwaar op de schatkist van de staat en waren niet langer op te brengen doordat de economische groei te gering was om de uitdijende overheidsuitgaven bij te benen. Volgens de neoliberalen was de overheid voor deze problemen verantwoordelijk: zij had zich als paternalistisch hoeder van de maakbare samenleving opgeworpen en had daarmee verstoringen in het economische systeem veroorzaakt. Als men de markt meer ruimte zou geven, dan zouden zowel de inflatie als de hoge rentes op den duur tot normale niveaus dalen en zou het weer lonen om te werken en te investeren.
Westerse politici kwamen daarmee voor een duivels dilemma te staan. Om de overheidsuitgaven weer gezond te maken, was het noodzakelijk om te snoeien in de sociale zekerheid en de voorzieningen van de verzorgingsstaat. Maar dit was electoraal zeer onaantrekkelijk. Het verder laten oplopen van het begrotingstekort en de staatsschuld was vanwege de hoge inflatie en oplopende rente op staatsobligaties ook geen mogelijkheid. Westerse overheden werden geconfronteerd met wat de Canadees-Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith de asymmetrische politieke gevolgen van het Keynesianisme noemde. Het verhogen van overheidsuitgaven aan sociale zekerheid en het verlagen van belastingen om de vraag te stimuleren waren beide populaire maatregelen. Maar zodra er sprake was van inflatie, moest de overheid haar uitgaven beperken en belastingen verhogen. Het Keynesianisme was, in de woorden van Galbraith: “a one-way street or, more precisely, an avenue that presented a pleasant and easy downhill passage but a very difficult and uncertain effort in ascent”.
Margaret Thatcher en Ronald Reagan in Londen in 1978, enkele jaren voordat zij de ideeën van de Chicago School salonfähig maakten onder de bevolking in de westerse wereld.
In de V.S. noch Groot-Brittannië werden pogingen ondernomen om de Keynesiaanse berg weer te beklimmen. De aanhoudende economische malaise in het westen opende deuren die tot dan gesloten bleven voor de neoliberalen. Ronald Reagan en Margaret Thatcher maakten korte metten met de Keynesiaanse idealen. Reagan voerde tijdens zijn eerste termijn als president de grootste economische en fiscale hervormingen sinds de New Deal door terwijl Thatcher publiekelijk verklaarde dat ‘de samenleving’ niet bestond, waarmee zij in feite stelde dat het fundament van de verzorgingsstaat, solidariteit, een illusie was. Als zelfverklaard aanhanger van Friedrich Hayek gooide ze tijdens een partijtop van de Conservatives een exemplaar van Hayeks The constitution of liberty op tafel en verklaarde: “This is what we believe”. De hervormingen die zij doorvoerden leken aanvankelijk succesvol.
Vrijheid, maar waartoe?
Het economisch herstel in de V.S. en Groot-Brittannië gedurende de jaren tachtig werd met bewondering gadegeslagen. Westerse overheden begonnen hun rol te revalueren. Zij werden hierbij gedreven door financiële beperkingen en een veranderend mens- en maatschappijbeeld. De rechtse idealen van een vrije markt werden gestut door de spirituele bevrijding van het individu dat vanaf de linkerzijde gepropageerd was. De idee van zelfbeschikking werd ingebed in de vrije markt: het van God en traditie bevrijdde individu kon zich op de markt uitleven in ongebreideld consumentisme. Er restte het individu, teruggeworpen op zichzelf, niets anders dan zich tijdens het aardse leven over te geven aan materiële weelde. Het leven stond niet langer in het teken van vroomheid en ijver of enige plichten ten op zichtte van een abstractie als de gemeenschap.
Individuele en maatschappelijke prioriteiten verschoven daardoor van solidariteit en gemeenschapszin naar private accumulatie van welvaart. Partijen als de SP kenmerken dit als neoliberaal: de zucht naar geld en een overheid die deze tendens vaak faciliteert door zichzelf als overbodig te presenteren, worden door de SP gezien als ontwikkelingen die alleen het grootkapitaal dienen en de middenklasse uitholt. Daarbij wordt vaak vergeten dat dit neoliberalisme in feite van twee kanten kwam: de rechtse nadruk op meer marktwerking en de linkse inzet voor het bevrijdde individu, resulteerden uiteindelijk in een allesoverheersende nadruk op individuele vrijheid. Dit ging helaas gepaard met een zeer schraal mens- en maatschappijbeeld waarbij de dominante waarden opmerkelijk egocentrisch van aard waren.
Dit verklaart ook waarom veel als neoliberaal gekenmerkte politici en denkers zichzelf niet als zodanig zien. Het zijn vaak traditionele liberalen die dit etiket aangewreven krijgen. Dat waar het neoliberalisme voor verantwoordelijk wordt gehouden, heeft deels haar voedingsbodem in ontwikkelingen die haaks staan op de liberale idealen. ‘Affirmative action’ bijvoorbeeld, een beleid waarbij (etnische) minderheden en sociaaleconomisch zwakke groepen voorgetrokken werden door de overheid, stond haaks op het gelijkheidsbeginsel dat veel liberalen koesterden. Ook moesten veel liberalen niets hebben van de afbraak van traditionele waarden of de sceptische houding ten op zichtte van autoriteit die zo kenmerkend is voor de moderne burger. Onder invloed van het wereldbeeld van de Chicago School en de linkse afbraak van tradities, kwam het individu centraal te staan in de overwegingen van beleidsmakers. Zij werd in toenemende mate benaderd als een rationeel handelende consument die zijn eigen keuzes wilde maken en geen behoefte had aan paternalisme in iedere denkbare vorm.
Conclusie
Hoe ongrijpbaar is nu het neoliberalisme? Het losse gebruik van de term in dit artikel suggereert dat er geen vaste invulling bestaat voor dit begrip. In de wetenschappelijk literatuur staat het daarom als ‘essentialy contested concept’ te boek: er is geen consensus over de inhoud. Het label ‘neoliberaal’ dat Friedman c.s. toebedeeld hebben gekregen, is een historische erfenis en is daarom in dit artikel gehandhaafd.
Heden ten dage lijkt de term echter een vergaarbak te zijn geworden van alle echte en vermeende problemen die het resultaat zijn van verschillende vrijheidsidealen en de manier waarop zij zowel het overheidsbeleid als de samenleving gevormd hebben de afgelopen vijftig jaar. Het getuigt van gemakzucht om deze problemen met een term als ‘het neoliberalisme’ aan te duiden, hoewel dit politiek opportuun kan zijn door de negatieve connotatie die er aan kleeft. Niettemin heeft het begrip ‘neoliberalisme’ zoals het in het dagelijks taalgebruik gehanteerd wordt de pretentie te veel te verklaren en leert ons daarmee niets.
Daarmee is niet gezegd dat er nooit zoiets als het neoliberalisme bestaan heeft, zoals het eerste deel van dit artikel beoogde duidelijk te maken. Dit Duitse neoliberalisme is echter vrij roemloos ten onder gegaan, hoewel het CDA zich nu lijkt toe te leggen op het ‘Rijnlandse model’, dat een directe afstammeling is van het neoliberalisme van het interbellum. Na de scheuring in de Mont Pelerin Society kreeg het neoliberalisme een geheel andere invulling omdat meer laissez-faire georiënteerde economen, die voornamelijk uit de Angelsaksische wereld afkomstig waren, ermee aan de haal gingen.
Hun wereldbeeld werd bepaald door de grote trauma’s en ideologieën van de twintigste eeuw: twee wereldoorlogen, de Grote Depressie van de jaren dertig, het falen van het liberalisme en de opkomst van het nazisme en het communisme hebben allen diepe sporen nagelaten in het gedachtegoed van Hayek, Von Mises, Friedman en vele van hun geestverwanten. Zij werden vervolgens gevangenen van het weinig genuanceerde narratief van de Koude Oorlog dat verhaalde over een strijd tussen ‘goed’ en ‘kwaad’, ‘vrijheid’ tegen ‘onvrijheid’ waarbij geen plaats was voor grijstinten. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat lieden als Friedman zich zonder veel scrupules inlieten met lieden als Pinochet: een klassiek geval waar het doel de middelen heiligde. Hier lag de kiem van het pejoratieve gebruik van de term neoliberalisme: de betrokkenheid van de Chicago Boys bij de dictaturen in Latijns-Amerika ging hand in hand met terreur en repressie, iets dat nog steeds een belangrijke rol speelt in het collectieve geheugen van de bevolking van o.a. Chili, Argentinië en Brazilië.
De Franse econoom Frédéric Bastiat (1801-1850) was een van de grondleggers van het economisch liberalisme en vatte de kern van de overtuigingen van Friedman c.s. beknopt samen.
De nadruk op vrije marktwerking in het publieke domein is wellicht de belangrijkste erfenis van de ‘neoliberale’ omwenteling die zich in de jaren tachtig voltrok. Door de ‘Keynesiaanse val’ zoals Galbraith het stelde, kan er echter niet gesproken worden van een economische ordening die als laissez-faire bestempeld kan worden. De Nederlandse overheid bijvoorbeeld heeft op halfslachtige wijze geprobeerd marktwerking te introduceren in het publieke domein terwijl zij delen van de verzorgingsstaat in tact liet. Het resultaat is een keur aan (semipublieke) kartels, precies waar de neoliberalen uit het interbellum voor gewaarschuwd hadden. De telecomsector, de energiesector, woningcorporaties, het openbaar vervoer en de markt voor zorgverzekeraars worden gedomineerd door een handjevol grote spelers die in sommige gevallen uitgebreide bemoeienis van de overheid moeten dulden en in andere gevallen veel vrijheid genieten.
Het neoliberalisme mag dan vanwege de onduidelijke inhoud van het begrip ongrijpbaar zijn, er is wel sprake van een overkoepelend thema: vrijheid in de breedste zin van het woord. Vrijheid is echter, zoals Isaiah Berlin al aanstipte, een poreus begrip. Dit was de primaire motivatie voor een sterke overheid die zich opstelde als maatschappelijk voogd: verschillen in rijkdom en macht tussen individuen en instituties maken dat vrijheid niet eendimensionaal opgevat kan worden. Doen overheden dit wel, dan zullen deze verschillen in rijkdom en macht zich op pijnlijke wijze manifesteren waarbij de blauwe boorden en de middenklasse het moeten afleggen tegen machtige politieke en economische elites. Vrijheid van de een heeft andere maatschappelijke consequenties dan vrijheid van de ander en het is deze spanning die volledig uit het oog verloren is de afgelopen dertig jaar.
De weg die destijds is ingeslagen bewandelen wij nog steeds, ondanks de zwaarste economische en financiële crisis sinds de jaren dertig die vrijwel volledig toegeschreven kan worden aan de ‘bevrijding’ van de (financiële) markten. Het is geen toeval dat in de Troonrede van 2013 gesproken werd van een participatiemaatschappij: idealen van zelfredzaamheid, individuele vrijheid en een nachtwakersstaat resoneren in dit begrip. De verzorgingsstaat, de grootste triomf van de sociaaldemocraten in de tweede helft van de twintigste eeuw, is nu openlijk afgeschreven door een kabinet waarin – ironisch genoeg – zowel liberalen als sociaaldemocraten zitting hebben.
Dit idee van een participatiemaatschappij in een tijd waarin de tekortkomingen van de markt evident zijn, is illustratief voor het oorverdovende zwijgen van politici over de systeemcrisis die wij door maken. Deze ideeënarmoede is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan het feit dat de huidige generatie politici het neoliberale dogma dat de overheid niet te vertrouwen is en dat markten veel taken beter kunnen uitvoeren dan de overheid, geïnternaliseerd hebben. Er zijn twee belangrijke indicaties dat er niets veranderd is: er wordt fors bezuinigd tijdens een recessie, een recept dat rechtstreeks uit het neoliberale handboek komt. De geschiedenis leert ons dat dit slechts averechts zal werken, iets wat Rutte en Samson inmiddels ook ondervinden en in Zuid-Europa tot toenemende maatschappelijke onrust leidt. De tweede indicatie is dat het thema duurzaamheid volledig naar de achtergrond is verdwenen, terwijl zich op dit terrein de belangrijkste problemen voor zullen doen deze eeuw. Er wordt nog steeds vertrouwd op de markt in de overtuiging dat de overheid geen grotere rol mág spelen, terwijl de markt vanwege haar aard ontoereikend is om oplossingen aan te dragen voor lange termijnproblemen van deze omvang. Sterke nationale en supranationale overheden die zich om meer bekommeren dan het waarborgen van marktwerking en individuele vrijheden zijn daarom niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk.
______________________________________________________________________________________
Voor dit drieluik werd gebruik gemaakt van de volgende literatuur:
- Taylor C. Boas, Jordan Gans-Morse, ‘Neoliberalism. From new liberal philosophy to anti-liberal slogan’ (februari 2009).
- Isaiah Berlin, Twee opvattingen van vrijheid (Amsterdam 2010).
- Milton Friedman, Capitalism and freedom. 40th anniversary edition (Chicago 2002).
- John Kenneth Galbraith – A history of economics. The past as the present (Londen 1987).
- Edwin van de Haar, ‘Het neoliberale fantoom. De dwalingen van de anti-neoliberalen’, De Groene Amsterdammer 136, nr. 7 (15 februari 2012).
- Oliver Marc Hartwich, ‘Neoliberalism: the genesis of a political swearword’, CIS occasional paper 114 (mei 2009).
- Tony Judt – Postwar. A history of Europe since 1945 (New York 2005).
- Tony Judt – Ill fares the land (New York 2010).
- Tony Judt – Reapraissals. Reflections on the forgotten 20th century (New York 2008).
- Naomi Klein – The shock doctrine. The rise of disaster capitalism (New York 2007).
- Gerrit Meijer – Neoliberalisme. Neoliberalen over economische orde en economische theorie (Assen/Maastricht 1988).
- David Priestland, Merchant, soldier, sage. A new history of power (New York 2012).
- Rachel S. Turner – Neo-liberal ideology. History, concepts and policies (Norfolk 2008).